trippeln onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. trippelen

    De moezen trippelt over de zolder (Beilen)

    Zie ook:
  2. trappelende bewegingen maken

    Het pèerd trippelt (Sleen)

    Die koe stiet altied te trippeln (Hollandscheveld)

    Wat staoj daor te trippeln. Moej pissen? (Ruinerwold)

    Zie ook:
  3. spel(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Bij schoel deden wij een spellegien, dat wij trippeln nuumden

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...