krimp -en, de, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: krim

  1. inspringende hoek aan de buitenkant van een huis (zo), of in een dak(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    De rietdekker kwam met 'n bos reit deur de krimp naor beneden glieden (Zeyen)

    In de krimpe van de daoke hej vaeke lekkerije (Wapse)

    kil

    Zie ook:
  2. gebrek, behoefte

    Ons buurman het zoveul geld, dai het gain krimp (Valthermond)

    naargens gien krimp van (Eexterveen)

    Hij lidt niks gien krimp (Gieten)

    Zie ook:
  3. in

    gien krimp geven

    Hij holdt vol, hij gef gein krimp (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...