ezel -s, de
  1. ezel

    De kinder mugden een rittie maoken op een ezel (Balloo)

    Zie ook:
  2. van personen

    Wat binnen ie toch een stel ezels

    op een akkoord gegooid

    Hij is zo lui as een ezel (Dwingelo)

    zo koppig (Broekhuizen)

    zo dom, stom as een ezel (Beilen)

    Hij balkt as een ezel

    de ene speen geeft meer melk dan de andere

    Je moeten een schop van een ezel verdraogen kunnen

    krom

    Zie ook:
  3. schildersgereedschap

    Hij zit veur zien ezel te schildern (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  4. gereedschap voor het verzamelen van korenaren(Midden-Drenthe)

    Een ezel is een trekrief. De tanden verzaomelden het lèeste lösse koren. Hier wurden schotballen v (Eext)

    Zie ook:
  5. penis(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    De ezel bij het oor hebben

    niet goed

    *Een ezel stöt zich gien twie keer an dezölfde stien (Padhuis)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...