U zocht voorbeeldzinnen met daarin "troef"
Resultaten 1 - 19 van 19
- armoede: Armoe troef. Bij die lui hangt de keers under an de lamp en daor striekt ze de eerpels an langs (Westdorp)
- bedienen: Hej gien troef? Ie hebt niet
- dekken I: Ik heb er een troef op dekt
- harten: Harten is troef (Nijeveen)
- hartenjagen: Wij speult wal is hartenjagen en daorbij is harten troef (Weerdinge)
- heer: Gooi de heer der man op, dat is dan de leste troef (Barger Oosterveld)
- kruusjassen: Een aos is met kruusjassen nao de boer en de negen de hoogste troef (Wijster)
- nel: Ik had allèn de blote nel as troef
- oetkommen: Hij speulde niet goed, hij mus mit troef uutkommen (Erica)
- roeten I: Roeten is troef (Sleen)
- roeten I: Roetens is troef (Valthermond)
- roeten II: Roeten was troef, mar ik had allèn roeten vrouw (Zwinderen)
- schuppen I: Schuppen was troef en ik haar net de hiele haand vol schuppens (Sleen)
- slagmaotig: Harten was slagmaotig troef vanaovend (Gasselte)
- troef: Komt er is uut mit oen troef (Zuidwolde)
- troef: Hij mus troef bekennen
- troef: Het is daor armoe troef, maar het bint fetsoenlijke mèensen (Hoogeveen)
- troef: *Troef zeuven is de boer zien kakstoel
- welvaort: Nou is er welvaart; vrugger was het armoede troef (Ruinerwold)