U zocht voorbeeldzinnen met daarin "toom"
Resultaten 1 - 20 van 24
- anholden: 't Toom biggen was het anholden nait weerd (Emmer Compascuum)
- eui: Die toom jonge knienen is mor één eui bij (Broekhuizen)
- keur: Hij hef de eerste keur oet een toom jonge honden (Mantinge)
- knarperd: Aj een dikke toom biggen hebt, hej der meestal wal een knarpertie bij (Hijken)
- kwienderd: Der waren een paor kwiendertjes bie dat toom biggen (Emmer Compascuum)
- messen: As wie dei toom biggen nich kwiet keunt, meut wie ze zulf man messen (Barger Compascuum)
- mieterig I: Wij hadden een toom biggen en een was toch zo'n mieterig ding (Ekehaar)
- ofbieten: Bij een grote toom biggen komp het vaak veur dat er ien ofbeten wordt (Buinen)
- ongaal: Het toom keunen is barre onegaal
- sjaanterbikkie: Der is wel ies een sjaanterbikkie in de toom, die deur de aaandern verstöt wordt (Vries)
- strobaand: Een strobaand an de boom betiekende een toom keunen te koop (Dwingelo)
- toom: Bij een toom heurt het bit, de ring, de knievel, de kinket en de stangen (Sleen)
- toom: Dat peerd wil niet op toom lopen
- toom: Hij huil het peerd in toom
- toom: Holdt oe ien toom en deinkt goed nao, veur ie wat zegt
- toom: Dat is zo'n flapoet, die kan de tong neit in toom holden (Vries)
- toom: De aolde mot hef een mooi toom biggen (Balloo)
- toom: Wij hebt nog een toom halfwas jong knienen (Borger)
- toom: Een toom kiepen (Hoogeveen)
- toom: Zij hebt helderweg een toom jongen