U zocht voorbeeldzinnen met daarin "slecht"
Resultaten 1 - 20 van 228
- allernoodst: Het was allernoodst slecht weer (Borger)
- allernoodst: Het was slecht weer, allernoodst (Nieuw Amsterdam)
- angriepen: De longontstèking hef hum lelijk an egrepen, hij zet er nog barre slecht uut (Ruinerwold)
- anhalen: Het koren is slecht, het haolt niet veul an
- antapel: Die kiender bint zoe antapelig, wij zult wel slecht weer kriegen (Broekhuizen)
- anzien II: Het leut zuch slecht anzien met dat biest
- bar: De biggies wilt barre slecht umliek (Coevorden)
- bazen: Ik heb vannacht slecht eslaopen en maar dreumen en bazen
- bedielen: Zij hebt hum slecht bedield, hie hef zowat niks kregen (Sleen)
- bedroefd: Het is bedroefd slecht weer (Nieuw Dordrecht)
- bedroevend: Het is bedrovend zo slecht as de kinder tegenwoordig lustern wilt (Hijken)
- begaffeln: Die vent is zo slecht, hij hef mij helemaole begaffeld (Pesse)
- behalstern: Wai mussen 't vool behalstern en dat gung slecht (Peize)
- behandeln: Hij hef hum slecht behandeld (Klazienaveen)
- behekst: Hij was der zo slecht an toe, die kun wel behekst wezen (Klazienaveen)
- bekommen: Dat eten kan je slecht bekommen (Grolloo)
- bekommen: Hij gung hen 't feest, mar het is hum slecht bekommen (Barger Oosterveld)
- bekommen: Wat is die busreis mij slecht bekommen (Oosterhesselen)
- bericht: De meinsen wilt heuien, mar de berichten bint slecht (Koekange)
- bericht: Een slecht bericht komp altied vro genog (Hijken)