U zocht voorbeeldzinnen met daarin "schip"
Resultaten 1 - 20 van 104
- anleggen: Het schip mot bie de sluus eerst anleggen veurdat hij schut wordt (Barger Compascuum)
- anleggen: schip mor aanleggen (Tweede Exloërmond)
- appel: Der komp een schip met zoere appels an
- appel: Daor komp een schip met zoer appelties an/ Wat kost ze dan?/Ien cent, twie cent/Twie cent is mij veu (Oosterhesselen)
- baar: Zie huulden de kuunstmes met baren oet het schip
- bat: Het schip mus deur de batte (Schoonoord)
- bevrachten: Dat schip is te zwaor bevracht
- bijkruier: De man, die de törf op het schip krooide was de schutekrooier; die ze van de bult wegheul was de bi (Nieuw Dordrecht)
- boord I: Wij bint nog an boord van een groot schip west (Padhuis)
- bovenlading: Het schip har nogal wat bovenlaoding (Roderwolde)
- buning: Het schip laag veur de buning (Roderwolde)
- dok II: Het schip lig in het dok (Buinen)
- drèei: Het schip kun de drèei niet kriegen, de wieke was te smal (Noordscheschut)
- golf I: De golven sleugen over het schip (Emmen)
- golfslag: Een schip daj tegen de golfslag intrekken mussen, gung holterig (Smilde)
- grond: Dat schip is te gronde gaon (Dwingelo)
- haven: Dat schip lag gistern nog in de haven (Barger Oosterveld)
- helling: Het schip glee de helling of het waoter in (Eext)
- heufd: Het schip is tegen het heufd van de brogge varen (Geesbrug)
- iezeln: Het iezelt mie tou, as hij zo over dei post hen lop naor het schip (Barger Compascuum)