U zocht voorbeeldzinnen met daarin "ring"
Resultaten 1 - 20 van 37
- aap: Al drag een aap een golden ring, het is en blef een lelijk ding (Zweelo)
- belienen II: Je kunt altied die golden ring beleeinen (Balloo)
- bijwark: Bijwark was de ring met spie der under um de zeis vast an de boom te maken (Beilen)
- diek: ring
- gat: Het gat van de kachel is te groot, der möt een ring bij op (Sleen)
- heufdstel: Het heufdstel bestun oet de ring, de snoetriem, de kinbaand, de kopbaand, de keelbaand en mangs de o (Sleen)
- inklemmen: Inklemmen van een ring um een tobbe (Zwiggelte)
- kachelgat: Het gat is te groot, der mut een ring bij op (Sleen)
- kimmen: De ring an de tobbe kimmen (Roden)
- klamdiek: Een klamdiek is hier hetzölfde as een dubbele ring (Barger Compascuum)
- klavier: De ring kwam in het klavier (Padhuis)
- knevel: De knevel wuur deur 'n ring of lus haald um de halsband dicht te kriegen (Schoonebeek)
- kwik: Aj een golden ring in kwik laote vallen, löst hij op (Broekhuizen)
- massief: Die ring is van massief gold (Elim)
- pak I: In dat pakkien veur mien verjaordag zat een mooie ring (Emmen)
- pinkbol: Die pinkbolle mut een ring deur de neuze hebben; hij wordt aans gevaorlijk (Nijeveen)
- potkachel: Een potkachel mit een ring der um tou (Barger Oosterveld)
- ring: Die bol möt een ring in de neus hebben (Sleen)
- ring: Ik bin mien ring kwiet
- ring: Een ring um de riezebessem (Hoogeveen)