U zocht voorbeeldzinnen met daarin "onwies"
Resultaten 1 - 10 van 10
- neveln: Hij jeug zo onwies hard, hij nevelde der aover (Ruinerwold)
- onwies: Hij hef zien verstaand niet, hij is onwies (Fluitenberg)
- onwies: Het is onwies um die fles met je tanden lös te maoken (Eext)
- onwies: Hai ree onwies haard (Emmer Compascuum)
- onwies: Hij slingerde zo onwies met de fietse, ik kun hum krapan ontwieken (Geesbrug)
- onwies: Der was onwies veul volk (Dwingelo)
- rauzer(d): is ien, die onwies tekeer giet (Exlo)
- schild: Wat hej door toch een onwies lillijk schild van een peerd (Uffelte)
- slief: ...is gewoon onwies of ok wal prettig ondeugend (Barger Oosterveld)
- wiesheid I: Here, geef wiesheid, het is er zo neudig, zegt ze as in een gezelschap onwies bij mekaar langs praot (Coevorden)