U zocht voorbeeldzinnen met daarin "ongeluk"
Resultaten 1 - 20 van 44
- arg II: Der is een arg ongeluk gebeurd (Nieuw Schoonebeek)
- bekniepen: Een nei stuk kleren mus beknepen worden en per ongeluk ok wal, wat der onder zat (Barger Compascuum)
- beroerd: Die jong hef een ongeluk had. Hie is der beroerd aan toe (Balloo)
- dartien I: Vrijdag de dartiende brengt ongeluk, zegt ze, mor daor geleuf ik niks van (Sleen)
- dròk: Over dat ongeluk wör drok praot (Norg)
- erpelroon: Wij waren an het erpelroon, doe dat ongeluk gebeurde (Oosterhesselen)
- gedenkstien: Zie hebt op de stee van het ongeluk een gedenkstien plaotst (Sleen)
- geluk: Het is een geluk bij een ongeluk
- geluk: ongeluk in de liefde (Drouwen)
- geluk: Aine zien geluk is een aander zien ongeluk
- getugen: Hij hef gien schuld an dat ongeluk, dat kan ik getugen (Schoonebeek)
- gevolg: As gevolg van dat ongeluk mus hij hen het ziekenhuus (Uffelte)
- glasscharf: Nao dat ongeluk was het almaol glasscharven (Sleen)
- gruwelijk: Wat een gruwelijk ongeluk (Nieuw Amsterdam)
- harsenletsel: Hie hef bij dat ongeluk harsenletsel oplopen (Odoorn)
- heufdoorzaak: De heufdoorzaak bij dat ongeluk was hij daor met zien fiets (Sleen)
- hoek I: Een ongeluk zit in een klein hoekie (Borger)
- kalken I: Die kalken knikkers waren goedkoper en ie mussen der niet per ongeluk op trappen, dan waren ze kepot (Hoogeveen)
- kepot: Ik heb dat ongeluk van dichtbij zeen, ik was der kepot van (Beilen)
- kook: Zij was nao dat ongeluk hielemaol van de kook