U zocht voorbeeldzinnen met daarin "narrig"
Resultaten 1 - 7 van 7
- hipperig: Het mèens was een beetien hipperig, een beetien narrig (Exlo)
- larrig: narrig
- narrig: Doe mos nich zo narrig wezen. Wie keunt het ok nich helpen dat het zuk slecht weer is (Barger Compascuum)
- narrig: Het is zo'n narrig kèreltien, ij trapt hum drekt op staart (Sleen)
- narrig: Wat een narrig wief (Schoonlo)
- narrig: Doe toch niet zo narrig, ie bedarven alles (Meppel)
- vul: As een peerd een vool hebben mot, is ze vaok zo narrig (Anloo)