U zocht voorbeeldzinnen met daarin "narf"
Resultaten 1 - 10 van 10
- arf III: narf
- barg II: narf
- darg: narf
- narf I: Hie wast zuk nooit, hie hef een narf op de kop liggen (Borger)
- narf I: Die koe hef een hiele narf op de pokkel (Sleen)
- narf I: Die was zo kommen te vallen, die had het narf van de elleboog schaafd (Geesbrug)
- narf II: Molslaot met een witte narf is eetbaar (Oosterhesselen)
- narf II: Hij had een lillijke narf op de arm, waor het biest hum beten had (Padhuis)
- narf II: Der zat een narf in het holt
- zwieten: Aj arg zwiet, kuj een narf in de hals kriegen (Padhuis)