U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kroeg"
Resultaten 1 - 15 van 15
- baozig: As hie niet zo'n baozig wief haar, bleef hie wel oet de kroeg (Balloo)
- besloven: Hij zit daags in de kroeg en het vrouwgien kan alles besloven (Beilen)
- gemengd: Der zat een gemengd gezelschap in de kroeg
- grif: Grif elke zundag gait hij naor de kroeg (Barger Compascuum)
- jank: Hij hef de jank naor de kroeg staon (Barger Oosterveld)
- kastelein: Der is alweer een neie kastelein in die kroeg (Balloo)
- kroeg: Hij zit de godganse dag in de kroeg (Roderwolde)
- kroeg: Mien ome die haar vrogger 'n stille kroeg
- kwaodkopt: Hij kwam toch zo kwaodkopt de kroeg instoeven (Hooghalen)
- lut II: Lut en Lazerus gingen saomen naor de kroeg; toen ze weerom kwammen, was Lut Lazerus en Lazerus lut (Norg)
- onversneen: Zie schunken in de kroeg een onversneden borrel (Borger)
- pimpeln: Ze zatten mooi te pimpeln in de kroeg (Roderwolde)
- pleisterkont: Die pleisterkont zit tot slutingstied in de kroeg (Padhuis)
- regelmaotig: Regelmaotig komp hij hier langs, mor regelmaotig zei ik hum ok in de kroeg zitten (Zeyen)
- slachtmaond: De rentmeester holdt zitting in de kroeg en daor kan elk in de slaachtmaond zien huur betaolen (Eext)