U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kar"
Resultaten 1 - 13 van 13
- bakker: As de bakker het mor in de kar hef, dan komt het wal rond (Sleen)
- dogkar: Een dogkar was een kar veur bosschuppen en melken (Norg)
- dresseerkar: Een dresseerkarre is een stevige kar op 2 wielen met vaste bomen en een stark veurbröd (Koekange)
- hek: Ik mut met de koe naor de bol, zet de hekken even op de kar (Nieuw Amsterdam)
- hichten: Hie steeit te hichten as een hond veur de kar (Gasselte)
- kar: Hij zat met peerd en kar in de sloot (Drouwen)
- kar: Hij spande de hond veur de kar (Roderwolde)
- kar: As die het mor in de kar hef, dan is het zo rond
- karhond: As de schofthoogte van een karhond mèer was as 68 cm. mugden ij op de kar zitten (Sleen)
- ofhang: Je moet die kar niet op de ofhang staon laoten (Grolloo)
- tabor: Die aole tabor kan ok gien kar meer trekken (Drouwen)
- twiespan: Hie hef een mooi tweeispan veur de kar (Balloo)
- vorttrekken: IJ moet die kar daor vorttrekken, hij stiet midden op de weg (Mantinge)