U zocht voorbeeldzinnen met daarin "jammer"
Resultaten 1 - 20 van 30
- an I: Jammer, dat 't an de regen gung
- bedarven: Jammer van dat eten, het is bedörven (Noordscheschut)
- begunnen: Jammer, dat het net begunt te regen (Barger Oosterveld)
- blasterig: Het is jammer det det maagien zok blasterig vel hef (Ruinen)
- brobbelbek: Het is jammer dat het zo'n brobbelbek is, hij is aans goed bij (Stieltjeskanaal)
- deur II: Het is jammer dat hij zo zup, het is aans zo'n deurbeste kerel (Ruinerwold)
- euvel I: Het is jammer dat hie dat euvel hef
- gezicht I: Jammer dat heur gezicht minder wordt, ze is aans nog zo kras (Noordscheschut)
- goochem: Jammer dat hai ain naom het, anders zol hai Gijsie Goochem haiten (Valthermond)
- hokkerig: Het is een prachtig huus, jammer, dat het van binnen zo hokkerig is (Broekhuizen)
- ieuwig: ieuwig jammer, dat ik het niet zien hebbe (Sleen)
- jammer: Het is jammer, dat ze niet komt (Rolde)
- jammer: Het is jammer genog niet gebeurd (Mantinge)
- jammer: Jammer, dat wij dat metmaoken mussen (Een)
- jammergewas: Boekweit was een jammervrucht; as het good was, was het jammer, daj niet meer verbouwd hadden en as (Pesse)
- kattien: Jammer, dat ze al die katties van die bossen ropt (Noordscheschut)
- knappen: Dai takken binnen knapt, wat jammer (Valthermond)
- naofokken: Jammer, die stiet wat nauw in de hakken; dat fokt nogal is wat nao (Exlo)
- oetkappen: Het is wal jammer, maor wij moet wal een stuk van die muur oetkappen (Borger)
- onwetens: Het is wal jammer, maor het is onwetens gebeurd (Buinen)