U zocht voorbeeldzinnen met daarin "broen"
Resultaten 1 - 20 van 30
- bakken II: Ie hebt het gisteraovend dunkt mij aordig broen ebakken
- bakker: De mulders hadden de witste schildblaoden, de bakkers wadden minder wit en de domnies wadden broen (Vries)
- bereursel: Wat olde koffie deur het bereursel, dan wordt de pannekoeken mooi broen (Zuidwolde)
- broen: De heide wordt al weer broen (Eext)
- broen: Het giet er broen um weg
- broen: Zij bakt het wal aordig broen (Hijken)
- broen: Hij legt het nog wel is broen an
- broen: Hij is zo broen as een padde
- broen: Dat kan de broen niet trekken
- champagnepils: was broen of citroengeel (Oosterhesselen)
- damperij: Deur die damperij is het behang broen worden (Beilen)
- gelig: Dat is nich broen, dat is meer gelig (Barger Compascuum)
- glasgerdien: De glasgerdienen waren broen van de rook (Ruinerwold)
- hazepeper: Hazepeper is een plantien van sikkom 15 cm. groot mit een broen bloumpie (Roswinkel)
- hermelien: Een hermelien, ...hermelijk is 's winters wit en zommers broen (Sleen)
- klappen I: Die verjaordagen, dat klapt er ok aordig in, ie gift haost altied mèer oet as de broen eingelijk tr (Hijken)
- meerts: Meertse zunne en aprilse wiend mak een broen kiend (Hollandscheveld)
- oelveren: Een oeleveerde hen hef een stuk of vier kleuren: zwart, broen, gries, wit gespikkeld (Geesbrug)
- oer I: Bij oere haaj wel witte oere, die in de zunne broen wörde (Dwingelo)
- paffen: Hij zit de hele dag maar te paffen; de gerdienen zien der broen van (Meppel)