U zocht voorbeeldzinnen met daarin "breuk"
Resultaten 1 - 12 van 12
- beklemd: Een beklemde breuk (Westdorp)
- breuk: Der zit een breuk in de disselboom (Elim)
- breuk: Der zat veul breuk in die koekies
- breuk: Hij is opereerd an een breuk (Norg)
- breuk: Die hef hum een breuk warkt
- breuk: Ik heb een gulden breuk kregen
- breuk: In de breuk slaon
- gebrekkig: Hai löp zo gebrekkig, hai kon wel ain breuk hebben (Valthermond)
- kneus: Een zwaore kneus duurt langer as een breuk (Zuidwolde)
- net I: Der zat een breuk in het net (Sleen)
- opereren: Die har zo'n last van een breuk, hie mus zuch wel opereren laoten (Anloo)
- sleet I: Die rok zit nog gien sleet of breuk an