U zocht voorbeeldzinnen met daarin "beet"
Resultaten 1 - 12 van 12
- anbieten II: Die hond beet aordig dicht an
- beet I: Een beet van een hond kan gemien zèer doen (Westerbork)
- beethebben: De hond har hum beet (Weiteveen)
- beethebben: Ik har beet van een grönteltien
- haorneuze: Die haorneuze beet haoste een cent middendeur (Hoogeveen)
- hong: met hong en beet opeten
- körk: Ik heb beet, de körk giet under (Sleen)
- tegenan: Die appel, daor beet e wat tegenan
- tukken: Hej al wat vangen? Nee, maor ik heb beet; der zit ene bij te tukken (Beilen)
- venienig: Het was venienig spul, het beet deur alles hen (Rolde)
- verlopen II: Der waren al twei ure verlopen en ik har nog gien beet had (Broekhuizen)
- visserit: Hij viste in een visrit, mor kreeg gien beet (Pesse)