U zocht voorbeeldzinnen met daarin "bèer"
Resultaten 1 - 11 van 11
- anvoren: Dat zwien wiw niet weer bij de bèer hebben, dat wiw anvoren (Sleen)
- bèer III: Hij mus even de bèer slachten (Wes), ...snien
- gaarde: Ik moe nog even een gaarde snien, ik moe met het zwien hen de bèer (Sleen)
- hèer: Van je héla, hola/Sik bij de bok/Zwien bij de bèer/Wat giet het der hèer (Sleen)
- keer I: Met dat zwien wil ik hen de bèer, en hie giet mij aal tegen de keer in (Sleen)
- krom: Gien bèer kan zo krom miegen
- kwekker(d): Dat mèensk is wel zun kwekkerd, 's naachts op bèer steeit de mond nog niet stil (Eext)
- opbluien: Dat zwien hef al bij de bèer west en nou bluit e nog weer op (Hijken)
- roezig II: Het mot is roezig, wie moot er mit hen de bèer (Beilen)
- ruimot: Die ruimotte mut mar een keer hen de bèer (Geesbrug)
- umhokken: Wij hebt de jonge motten even umhokt, wij wilt hum geern bij de bèer hebben (Sleen)