U zocht voorbeeldzinnen met daarin "slecht"
Resultaten 121 - 140 van 228
- onwillig: Mit onwillige honden is het slecht hazen vangen (Broekhuizen)
- oordielen: Andermans zaken kuj slecht over oordielen (Klazienaveen)
- opzetten: Het wordt slecht weer, de meeuwen komp opzetten (Ruinerwold)
- over II: Hij kan slecht over de warmte
- overgeven: Wij wolden hen de markt, mar het was zo slecht wèer, det wij hebt het mar overgeven (Pesse)
- overweg II: Kanst der slecht met overweg, het is een mispel van een kerel (Zuidlaren)
- pèerdeheui: Pèerdeheui was slecht heui, waor roetbol en zo inzat (Sleen)
- pieper(d): Het jong is een pieperd en hij kik ok slecht oet (Barger Compascuum)
- pierig: Die zoden wilt slecht braanden, die bint pierig (De Wijk)
- pleisterkont: Een pleisterkonte, ...pleisterzak kuj slecht de deure uutkriegen (Dwingelo)
- pleverkoek: Pleverkouken binnen makkelk veur mensen met een slecht gebit (Zuidlaren)
- poete I: komme op de vloere kwamp of op een bepaalde meniere wat blèus, dan wuzze wij daw slecht weer kregen (Ruinerwold)
- raggeln I: De kachelpiepe mut morgen eraggeld worden; hij trekt slecht (Ruinerwold)
- reken I: Ik heb in de reken daw nog mèer slecht weer kriegt
- remp: Dat mèensk is zo remp in de hoed, daor kuj slecht met warken (Oosterhesselen)
- rien II: As ie wat slecht van zien voetbalclub zeggen, dat ridt hij hum (Barger Compascuum)
- rik: Wie kriegen slecht weer, de hounder gaot vroug op het rik (Roswinkel)
- ring: Zit er een ring um de zunne, kreej vake slecht weer (Nijeveen)
- roezig I: Wat bint de kiender ruzig, wij kriegt nog meer slecht weer (Noordscheschut)
- ronseler: Een ronseler kan een slecht peerd kopen en veur gooud weer verkopen en hie wet dan van niks (Eext)