U zocht voorbeeldzinnen met daarin "fiets"
Resultaten 121 - 132 van 132
- umspringen: Je moet zuniger umspringen met je neie fiets (Buinen)
- vallen: Hie was vallen met zien fiets (Eext)
- verleggen: Wij moet de banden van de fiets nog even verleggen (Sleen)
- vermikkien: De kwaojong hef een vermikkie an zien fiets zet en daor komp noou een koppel lewaai of (Eext)
- verroest: Der stun nog een aolde verroeste fiets in de schuur (Sleen)
- verzeggen: De aolde fiets hef het mij verzegd (Borger)
- veurop: Het kind zat veurop op de stang van de fiets (Borger)
- veurrad: Der was een spiek oet het veurrad van de fiets (Sleen)
- woest: Wat was ik woest, toen ze mij de fiets ofstolen (Een)
- wolmaniseren: Hij schoof zien fiets de weg over en zetten hom tegen het wolmaniseerde paoltie
- zitten: Hij zit wel an een neie fiets
- zolder: Zet de fiets mor op zolder (Zeyen)