U zocht voorbeeldzinnen met daarin "kind"
Resultaten 101 - 120 van 466
- God: God, kind, waor hej toch zeten (Erica)
- goi: Goi, goi, moej dat kind toch is zeein (Eext)
- görtig: Het wur heur görtig genog, aal dat geschreeuw van dat kind (Eext)
- graanzen: Dat kind is dik verwend, het döt niks as graanzen en sjaantern (Roderwolde)
- graanzen: Dat kind, dat graanst de hiele dag (Schoonoord)
- grelkieker(d): Dat kind is een echte grelkieker, die kik zo helder oet (Eexterveen)
- grienderd: Ik bin bliede dat het mienend niet is, wat ja een grienderd van een kind (Eext)
- grienderig: Zul dat kind wal goed wezen, het is aaid zo grienderig (Stieltjeskanaal)
- griezelachtig: Dat kind is griezelachtig veur alles en nog wat
- groeten II: Kind, wat binj wèer an het groeten, maak je toch niet zo smerrig (Hijken)
- grootbrengen: Dat kind is bij heur oom grootbracht (Een)
- grootbrengen: Heur moe is in de kraom bleven, en toen muzzen heur volk het kind grootbrengen (Gasselte)
- groots: IJ huft er niet zo groots op te wezen daj dat klein kind een pak klappen geven hebt. Duurden ij wel, (Eext)
- gruistoepien: As het kind wat bezunders mekeert en men wet niet wat of het is, dan wordt er vaok zegd: 'Ach, het z
- gummieschoe: Dat kind drag
- gunterbok: een kind, dat gauw lacht (Gieten)
- guntern: Een klein kind begunt te gundern bij het zien van zien moeder (Schoonebeek)
- gutig: Dat kind kun zo gutig oetkieken (Barger Oosterveld)
- guutachtig: Dat kind het zo'n guutachtig gezichie (Peize)
- handenbinder: Dat kind is een handenbindertien, ij kunt haost nooit vort (Sleen)