U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hum"
Uw zoekopdracht leverde meer dan 500 resultaten op, specificeer uw zoekopdracht.
Resultaten 421 - 440 van 500
- doktern: Hij kan wel wat wies wèen, mar ik mag hum wel geern een poosien heuren doktern (Koekange)
- dolk: Hij har toch een dolk van een mes bij hum!
- domen: Het zweit doomde hum van de kop (Nieuw Schoonebeek)
- dompen I: Wij moet die stobbe dompen, aans kriew hum der niet oet (Schoonebeek)
- domper: Dat was een hiele domper veur hum, dat hij dat wark niet kreeg (Sleen)
- donderkater: Te donderkater, wat hej hum dat gauw lapt (Hijken)
- donker II: Het zut er donker veur hum uut (Klazienaveen)
- dood I: Hij leup, asof de dood hum naozat (Ruinerwold)
- dood I: Dat kin hum de dood wel doun
- doodkieken: Hij wil hum wel doodkieken, zo'n hekel hef hij an hum (Zuidwolde)
- doodliggen: Die kerel lig altied zo lang op berre, hij kan hum wel doodliggen
- doodloeren: Hie hef zuk doodloerd op dat wicht, mor kreeg hum niet (Schoonebeek)
- doodziek: Ik word doodzeik van dat gezeur van hum (Barger Oosterveld)
- dörschen: Wie möt hum der maar is flink wat opdörschen
- douw: Hie gaf hum een douw, dat hie kwam in het waoter terecht (Anderen)
- draagpen: De draegpenne van de ploog rustte de boom van de ploog op, daor kuj hum mit verstellen (Wapse)
- drachtig: Het pèerd is wèer gust bleven, ik kan hum verdorie niet drachtig kriegen (Hijken)
- drammen: Hij luup aal achter hum an te drammen (Sleen)
- draod: Het kun hum gien draod schelen
- drèei: Hij gaf hum een draai um de oren (Barger Oosterveld)