U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hum"
Uw zoekopdracht leverde meer dan 500 resultaten op, specificeer uw zoekopdracht.
Resultaten 401 - 420 van 500
- dik II: Ik mus nog dik honderd gulden van hum hebben (Eext)
- dik II: Hij begunde mij dikke te vervelen, ik was hum dikke zat (Zuidwolde)
- dik II: Hij stak hum dik de gek an (Emmen)
- dikdoen: Moej hum ies hèuren dikdoen (Sleen)
- dilirium: ...en die hef hum misschien wal bang maakt, dat e het tirelirium kreeg, as e niet oppaste
- ding: Hest doe dat ding ok zein? Wie bunt hum al een weke kwiet (Barger Compascuum)
- dirreln: Ik gaf hum een klap, hij dirrelde in de rondte (Klazienaveen)
- dobber: Het hoes is hum opbraand en hij zal der een zwaore dobber an hebben, um de zaak wèer veur mekaar te (Hijken)
- dobber: Dat toenspitten was veur hum een hiele dobber (Borger)
- doedel: Ik zal hum een doedel um de oren geven! (Padhuis)
- doedelkop: Muj hum zien, die doedelzak, det is een echte slome Tinus (Ruinerwold)
- doedeln: Der zal wel een beetie van waor weden, ik heb hum der teminnen over heuren doedeln (Eext)
- doek: Zij deden hum alles uut de doeken
- doembried: Ik heb hum gien doembried in de weg elegd (De Wijk)
- doemdrèeierij: Die doemdrèeierij van hum ken wij wel (Gasselte)
- doemschroef: Hij hef hum de doemschroeven andrèeid (Drouwen)
- doen II: Dat is min doen van hum, dat haw niet van hum dacht
- doen II: Ik heb met hum te doen
- doffer(d) II: Ik gaf hum een dofferd dat hij tegen de grond rolde (Odoorn)
- doktern: Wat scheelt hum? Hij is aordig an het doktern