U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hum"
Uw zoekopdracht leverde meer dan 500 resultaten op, specificeer uw zoekopdracht.
Resultaten 381 - 400 van 500
- deloor: Dat is een deeloor. Ie kunt hum tien keer wat zeggen, lustern döt hij toch niet (Ruinerwold)
- deren: Of ze dat al van hum vertelden, dat deerde hum niet (Sleen)
- deur I: Ik heb hum de deur verbeun
- deur I: Ze loopt bij hum de dèure plat (Dwingelo)
- deur I: Ik heb hum het gat van de deur wezen
- deur II: Het lop hum deur
- deurdragen: Zie hebt hum mooi het darp deurdragen (Sleen)
- deurdrèeien: Die moere is lam, ie kunt hum alsmaar deurdreeien (Broekhuizen)
- deurkloskern: Laot hum mor deurkloskern (Sleen)
- deurlopen I: Het begunt hum deur te lopen (Peize)
- deurlopen I: Hij is een beetien aordig, net of het hum bij toeren een beetien deurlöp (Smilde)
- deurschrieven: Hij hef op het raandtien van de dood elègen en verscheiden hadden hum al deur eschrèven (Ruinen)
- deurstrepen: De dokter hef hum deurstript
- deurvoren: IJ moet hum mor goed deurvoren, dan kuw hum slachten (Sleen)
- deurvreten: Dei kou wil nich deurvreten, der kan hum wal wat mankeren (Barger Oosterveld)
- diedel: Ik heb hum een diedel verkoft, dat hij de wereld veur een doedelzak ankeek (Hoogeveen)
- diedeln: Moej hum ies zien dansen, hij diedelt er over (Sleen)
- dief: Hai knip hum as een daif (Zuidlaren)
- diezeln: Hij gaf hum een triezel, dat hij diezelde in het ronde (Sleen)
- diggelderij: Wie geeft hum gien diggelderij, want dat hebt ze genog (Stieltjeskanaal)