U zocht voorbeeldzinnen met daarin "wind"
Resultaten 21 - 40 van 223
- daoi II: De wind is omlopen, het wordt deui (Roderwolde)
- dat II: Wai hadden de wind met, dat, wai stoven der over
- dreugen: De wind en de zun zult het wasgooud wel dreugen (Eext)
- dreugte: De wind is oost an, non kriew nog een zettien staonde dreugte
- fien: Het is een fiene wind, der kun wal snei kommen (Beilen)
- fladderig: Het is regen en wind, fladderig weer! (Exlo)
- fladderig: De wind is bij oons an de fladderige kaante (Schoonoord)
- flank: Ik had de wind in de flank, toen ik op de fiets hen Emmen gung (Odoorn)
- flodderachtig: Met die flodderachtige wind kuw gien kunstmest zèeien (Padhuis)
- gek II: Gek, wat een wind, wel twai pramen vol (Valthermond)
- gesoes: Hie lustert naor het gesoes van de wind (Zweelo)
- gieren I: De wind giert um het hoes toe (Sleen)
- gieseln I: Der kwam ineens een harde wind, de blaren en het zaand gieselden over de straote (Beilen)
- gieseln II: De wind die gieselt de akkers (Emmen)
- gloepen: De wind gloept um de hoek toe (Sleen)
- gul: Het is mooi weer, maor der is nogal 'n gulle wind (Hooghalen)
- gul: De wind is gul, trek mar een dikke jas an (Zweelo)
- gul: Dat biest is an de wind, het zal wal te gul vreten hebben (Sleen)
- guunstig: De wind zit gunstig veur het zaaien (Barger Compascuum)
- haolend: As de wind in het oosten zit, kan het zuk halerig weer wezen (Borger)