U zocht voorbeeldzinnen met daarin "staart"
Resultaten 21 - 40 van 47
- opknuppen: IJ moet de staart direct opknuppen, aans hej hum zo weer in de grup liggen en hej hum weer smerig
- opvlechten: Die staart mot nog opvlöchten worden (Gasselte)
- pèerd: Het peerd wat in de staart knuppen
- pielstaart: Een pielstaart is een Freeis schaop met een lange gladde staart, waor as gien wol op zit (Eext)
- rit I: Die vent hef een boel rit op de staart (Hooghalen)
- ritvliege: Hie hef een ritvliege under de staart
- ruggestreng: De ruggestreng is een zeel, die under de staart deurleuip (Gieten)
- scheutelziekte: Bij scheutelziekte muken ze een gleuf boven de staart en deden ze der zolt en peper in (Sleen)
- sierlijk: Een peerd met lange staart is aordig sierlijker as met körte (Odoorn)
- staart: As wij een voor rogge laden mussen, mus wij altied een staart oettrekken
- staart: De staart van een wring
- staart: De staart krult hum veur het gat
- staart: Een hiele staart luup achter de wagen an
- staart: Hij gung met de staart tussen de beeinen hen hoes
- staart: Zie hebt hum op de staart trapt
- staart: Ze hebt hum zo pocht, de staart krulde hum der van (Hooghalen)
- staart: Koj over de hond, koj over de staart (Kloosterveen)
- staartenriem: Um het vie schoon te holden, hadden ze een staartenriem an; dan zotte de staart niet in de grup (Sleen)
- stomp I: Die peerden hebt nog een stompien staart (Nieuw Dordrecht)
- stompen: De staart stompen