U zocht voorbeeldzinnen met daarin "schip"
Resultaten 21 - 40 van 104
- ka III: Ze sprungen van het schip op de ka, ...kaai (Meppel)
- karren: in het schip karren (Ruinerwold)
- klinken: Een schip wör vrogger klonken (Klazienaveen)
- krooiplaanke: naor post en de post was van de wal naor op het schip (Barger Compascuum)
- ladersvolk: Wij mussen zörgen dat de planken, de krooien en de post op tied bij het schip waren en het ladersvo (Klazienaveen)
- langszied: Hij kwam mit zien schip langszied (Weiteveen)
- last: Het schip hef de last in. Veur de binnenschepen is dat twei ton
- last: Dat schip hef ein zwore last (Barger Oosterveld)
- lierdreier: De lierdraaier draait alles tou het schip oet (Een)
- loege: Een loege is een muurtie van torf op de raand van de bok of het schip (Hoogeveen)
- loege: An weerskanten van het schip weur de loege oplegd. Daortussen weur de törf stouwd (Nieuw Dordrecht)
- loegen: De vrouwlu lougen törf op het schip (Emmer Compascuum)
- loopplank: Der lag een loopplanke naor het schip (Barger Compascuum)
- löskade: schip
- lössen: Een schip lienzaod lössen (Roderwolde)
- man I: Het schip is met man en moes vergaon (Oosterhesselen)
- maotstok: um een schip mit törf te meten (Zuidwolde)
- mast I: Het schip har de mast op, hie wol vort (Sleen)
- ofklinken: Ze mussen het schip nog ofklinken (Pesse)
- ofvaren: Hoe laat vaart dat schip of (Mantinge)