U zocht voorbeeldzinnen met daarin "riep"
Resultaten 21 - 40 van 42
- riep I: Je moet die riep goed antrekken, want het voor steeit er niet te recht op (Drouwen)
- riep II: Aj in een stad loopt, moej op de riep blieven (Ekehaar)
- riep II: De riep is zu'n 55 cm breeid pad op de kooustal en daor staot de beeist met de achterpoten op (Eext)
- riep III: As de rogge riep is, moej ze meien (Ekehaar)
- riep III: Die koe is riep, die kan no wal weg
- riep III: Dat wicht is vroug riep (Roden)
- riep III: Hij is er nog niet riep veur
- riep III: Hij hef de knollen ok riep
- riep III: Dat biest is veul te riep (Sleen)
- riepigheid: Het zaod is te riep, de aoren knakt van riepigheid (Schoonebeek)
- ruuf: riep II
- Sint-Jopk: Met Sint-Jopk is de rogge riep en het hoesie sleuten
- stekbere: De stekberen bunt nog nich riep (Barger Oosterveld)
- sukerpeul: As ze nog gruun zint, zint het sukerpeulen en as ze riep zint arftenpoelen (Sleen)
- tamper: De droeven zint non nog wat tamper, omdat ze nog niet goed riep zint (Zwiggelte)
- tarwe: As de tarwe riep is, is het meeiste koren van het laand of (Eext)
- tros: Die tros bananen is nog niet riep (Buinen)
- vroeg: Zummerpediezen waren vroou riep (Een)
- vroeg: Vroeg riep, vroeg rot
- wilkerhoren: As de volmachten besleuten hadden dat het koren riep was, dan gunk vrogger de wilkerhoorn. Dan kunde (Geesbrug)