U zocht voorbeeldzinnen met daarin "muur"
Resultaten 21 - 40 van 74
- kolbeitel: Hij sluig een gat in de muur met een koldbuitel (Roderwolde)
- kram I: Een kram an de muur um der een peerd an vast te binden (Schoonebeek)
- krimpscheur: Der zaten almaol krimpscheuren in die muur (Sleen)
- mansheugte: De muur wuur opmesseld tot mansheugte (Oosterhesselen)
- mees: Wij hebt een kassie an de muur en daor zit een meesie in (Ekehaar)
- moesiekrabben: Met moesiekrabben weuren de kotsen overhaands tegen de muur angooid (Hijken)
- muur I: De muur stiet oet 't schrang (Grolloo)
- muur I: Hie is met de kop tegen de muur lopen
- muur I: Wat is dat een houk oet de muur
- nauw II: Die muur staot er wat te nauw aan
- neutenbos: Tegen wind en inkiek heb wij een neutenbos op de hoouk van de muur zet (Eext)
- nis: Daor an de muur, waor nou nog die nis is
- oetkappen: Het is wal jammer, maor wij moet wal een stuk van die muur oetkappen (Borger)
- oetslaon: De muur slat oet tegen regen (Stieltjeskanaal)
- oetzakken: Die muur an de westkaant begunt aordig oet te zakken (Gasselte)
- ofbeelding: Ik heb een ofbeelding van de Rolder kerk an de muur hangen (Balloo)
- ofbrokkeln: De muur brokkelt hielmaol of (Buinen)
- opsteun: Opsteunen an de muur (Gasselte)
- overstek: Dat dak zit gien overstek genog an; de muur is niet drupvrij (Anloo)
- pilaar: Der stun een stevige pilaar tegen de muur an