U zocht voorbeeldzinnen met daarin "eten"
Resultaten 21 - 40 van 357
- bedelaar: Der kwam een bedelaar bij oes an de deur; ik heb hum wat te eten geven (Emmen)
- bekommen: Dat eten kan je slecht bekommen (Grolloo)
- bekörten: Ik heb het wal zunig, maar kan mie mit het eten toch nich bekorten (Barger Compascuum)
- beprakkezeren: Ik moet is even beprakkezeren, wat wij mörgen eten zult (Gasselte)
- bereiden: Het eten bereiden (Nieuw Dordrecht)
- bes II: Disse bezen bint niet te eten (Klazienaveen)
- beschonigen: Op het eten moej niet beschonen (Coevorden)
- betunigheid: Wat was het in de oorlogstied een betunigheid met het eten (Zweelo)
- bezakken: Non mot 't eten even bezakken, het wark wacht wal (Beilen)
- bidden: Wij gaot bidden veur het eten (Dwingelo)
- blaosderig: Van paren eten woj blaozerig in de hoed (Hollandscheveld)
- blik II: Wie hebben bonen uut blik eten (Emmer Compascuum)
- boek I: Nao het eten kwam 't Ol Bouk op taofel
- boeskool: Boeskool meug ie nich eten, aj galsteinen hebt (Barger Oosterveld)
- bölken: Hij hef hum zo dik eten, hij döt niks as bölken (Mantinge)
- botter I: Heei lat zuk de botter neeit van het brood eten
- braanderig: Het ruk hier branderig. Hej het eten anbranden laoten (Roderwolde)
- brood I: wordt het mieste eten (Stieltjeskanaal)
- broodmaoltied: Wij kregen der gien warm eten, wij hebt een broodmaoltied had (Sleen)
- broodschörft: In de oorlog haj broodschörft deur het slechte eten (Sleen)