U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hum"
Uw zoekopdracht leverde meer dan 500 resultaten op, specificeer uw zoekopdracht.
Resultaten 321 - 340 van 500
- bongel: Hie hef hum een bongel in het rad gooid
- bonnenstok: Hij lat hum een bonenstok op de kop anscharpen veur een halvie
- bons: Hij wol dat wicht wal, man zij hef hum de bons geven (Barger Oosterveld)
- boom I: Der is hum gien boom te hoge
- boot I: Hij hef de boot ofholden, het leek hum niks (Barger Oosterveld)
- bos I: Ze hebt hum het bos instuurd
- bosschup: Zij kunt hum wel umme een bosschop sturen
- bosschuppenmaandtien: Ik Heb hum al ies mit 'n bosschuppenmaandtie zien lopen
- bossien: Dat bossien met die kromme bommen hèurt hum (Sleen)
- bot I: Hie mus ofstaand doon van het kind en dat gung hum deur een haard bot
- bot I: IJ moet hum flink op de botten zitten, dan kriej je geld wal (Sleen)
- bot II: As ze vliegert zegt ze: Laot hum maar bot vieren (Hollandscheveld)
- bot II: IJ moet hum nog even wat bot geven
- bötte: Het is een bötte van een kerel; het vee hef gien lèvend bij hum
- bous: Hij gaf hum een bous onder de konte (Zuidwolde)
- boven: Het giet hum boven de pet (Oosterhesselen)
- branden: Het braandt hum niet op de naogel
- branden: De centen braandden hum in de buse (Vledder)
- branden: Brand hum der maor aine op (Emmer Compascuum)
- braoken: Hum giet de bek net of de olde wieven an het braokeln bint