U zocht voorbeeldzinnen met daarin "hum"
Uw zoekopdracht leverde meer dan 500 resultaten op, specificeer uw zoekopdracht.
Resultaten 261 - 280 van 500
- betrekken: Wat is dat een laffe kèrel, die hef hum gemien betrökken (Zweelo)
- betunteln: Hoe kunden ij hum zo betunteln! (Sleen)
- bevallen: Het is hum daor best bevallen (Stuifzand)
- bevangen II: De kaolde bevung hum (Zwinderen)
- bezatten: Hij hef hum aordig bezat (Broekhuizen)
- bezoepen: Hij hef hum weer bezeupen (Diever)
- bezwaord: Ik vule mij bezwaord, dat ik hum zo behaandeld hebbe (Hoogeveen)
- bibbern: De broek bibberde hum um 't gat (Havelte)
- biecht: Ik heb hum goed de biecht an ezegd
- bien I: Ik had hum al van de bienen slagen
- bien I: Hij hef hum lillijk bie het bein had
- bien I: Zie prot hum de bienen under het gat weg
- biendern: Doe hij bange worde, mus ie hum zien biendern (Ruinerwold)
- biet II: Zij telt hum de bieten in de mond (Sleen)
- bieten: Ik vreug hum geld of, mar hie wol niet bieten (Stieltjeskanaal)
- bigge: De biggen lupen hum oet de neuze (Padhuis)
- bijbrengen: Die jonge is niet arg haandig, wij moet hum nog hiel wat bijbrengen (Uffelte)
- bijbrengen: Het wicht was boeten westen, zij hebt hum met water wèer bijbracht (Hijken)
- bijbrengen: Die klok is achter, ik zal hum even bijbrengen (Sleen)
- bijgat: hum op 't bijgat (Koekange)