U zocht voorbeeldzinnen met daarin "eten"
Resultaten 241 - 260 van 357
- prouweln: Wat lig ij toch te prouweln, ij moet opschieten met het eten (Sleen)
- prouwsel: Nou gauw eten, ik heb oe een lekker prouwseltien klaor emaakt (Hoogeveen)
- prugel II: Dat kind krig meer prugel as eten (Roswinkel)
- prumeln: Iene die prumelt, die schöt niet op mit eten (Zuidwolde)
- pudding: Zundags weur der pudding eten (Dalen)
- raanseln II: Hie is misselijk van het eten; har e mor niet zo raanseln moeten (Sleen)
- radde: Ik har boeskool eten en toen kwaam'k zo an de radde (Roswinkel)
- rammeln: Is het eten klaor? Ik ram
- raopknol: Wie hebben vanmiddag stampot ropknollen eten (Emmer Compascuum)
- rest: Der is nog een rest van het eten overbleven (Emmen)
- riekdom: Het is een heile riekdom aj joe zat eerpels eten kunnen (Peize)
- riezebrij: Riezebrij mit suker der in is lekker eten (Barger Oosterveld)
- roeg: Hij is roeg in het tuug, man hij is ok roeg in het eten (Roswinkel)
- rollen: Ik heb mie zo zat eten, ik kan wol rollen (Roswinkel)
- sam: Die paren, die keuj wel eten; die bint zo sam (Hollandscheveld)
- schaande: Hij hef hum te schaande eten
- schaffen: IJ moet eten, wat de pot schaft, ...schept (Sleen)
- schetterig: Hij hef zuk schittig eten in de neie eerappels (Barger Compascuum)
- schikken I: Zuw even bij taofel schikken? Dan kuw gauw eten (Eext)
- schooier: As der bij oens eerder riesebrij eten wör, dan zee mien va wal ies: Dat smaakt goed, daor kuj wal s (Beilen)