U zocht voorbeeldzinnen met daarin "vol"
Resultaten 201 - 220 van 413
- merakel I: meraokels, krek as een bok vol keutels (Roderwolde)
- meug: Hij höldt bij heug en meug vol, dat het niet waor was (Hoogeveen)
- miet II: Het vak is vol en nou zette wij het heui an de miete (Havelte)
- moede: Aj met de mode met wilt, kost het je handen vol geld (Schoonlo)
- moezepappe: Ie hebt jao de snee vol moezepappen (Havelte)
- mond: Met de mond vol tanden staon (Anloo)
- mond: Ieder het de mond der vol van
- mond: Hij zit met de mond vol tanden
- mond: Wat een mond vol
- naokrabben: As het voor heui vol is, mut er iene naokrabben (Sleen)
- naovenant: Naovenant de zaal vol leup, wurd de rook dikker (Roswinkel)
- nering: Een handvol nèring is bèter as een schuppe vol wark (Elim)
- nok I: As het intrekken daon is, dan hew het hoes tot an de nok toe vol (Oosterhesselen)
- nok I: Zaol zit an de nok an toe vol (Drouwen)
- nukken I: Hij zit vol nukken as de bok vol keutels (Nieuw Schoonebeek)
- nune: De kiender hebt op het strand een tasse vol nunen op egaard (Havelte)
- nust: Ze hebt door een nust vol kinder
- oelenvel: Ze haar een tippörlie vol oelvellen kregen (Roderwolde)
- oerwater: De hiel sloot zit vol oerwater (Sleen)
- oethouwen: Die kiel mus e is goed oethouwen, hij zit vol zand (Padhuis)