U zocht voorbeeldzinnen met daarin "slecht"
Resultaten 201 - 220 van 228
- vlokkig: Vlokkige wol kuj slecht krassen, het is smerig (Klazienaveen)
- voren I: As goed voren niet kan, slecht voren kan vast niet, zee Ekhoes (Sleen)
- vortkommen: Wij bint daor slecht bij wegkommen, zie hebt oes lelijk nept (Buinen)
- vrijbuiter: Die jong is slecht in toom te holden, het is nogal een vrijbuiter (Barger Oosterveld)
- wagenvelling: Ien blok van de wagenvelling is slecht (Ruinerwold)
- waggeln: Die man löp zo slecht, hij waggelt er over (Hijken)
- wantapel: Wij kriegt zeker slecht weer, de kiender bint zo wantapelig (Broekhuizen)
- warkloon: Het warkloon is barre slecht (Noordscheschut)
- warmte: Hie kun hiel slecht tegen al die warmte (Emmen)
- week I: Ik heb de week weer, en dan zin ik slecht te spreken (Emmen)
- weeraol: Een weeraol deden we in een glazen pot. Aj slecht weer kregen, begunde hij te keer te gaon; aans lag (Noordscheschut)
- weerbericht: is altied slecht (Schoonlo)
- weerglas: Het weerglas staat bar slecht (Eelde)
- weerscheid: De weerscheid van oeze hond wil slecht heuren (Fluitenberg)
- westerstörm: Een westerstorm is slecht veur oons dak (De Wijk)
- wezen I: In wezen in hij niet zo slecht (Ruinerwold)
- winnen: Zoveule grös, daj het slecht könt winnen
- winnen: Het peerdeheui was slecht wunnen (Erica)
- wolkig: Wolkig gres wil slecht mèeien (Zwiggelte)
- wortelholt: is slecht te kleuven (Kerkenveld)