zwieterig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. zweterig

    Ik kreeg aaltied de vingers zo zwaiterig van dai sleupies

    Hij hef altied zwieterige haanden; ik geve hum gien haand (Meppel)

    Ik was wat zweiterg (Eexterveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...