umzèeien overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. opnieuw zaaien

    Die kaamp rogge moew weer umzeien, der zit gien ent genog op (Borger)

    As het niet opkomp, moej umzèeien (Gasselte)

    Wij moet de bieten umzèeien; zie bint versteuven (Sleen)

    Zie ook:
  2. een stuk land beurtelings bezaaien met winter- en zomerrogge

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...