umploegen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. omploegen

    Wij moet het roggelaand nog umploegen, der moet knollen in (Ekehaar)

    Het gewas was zo slecht opkommen, hie mus het weer umploegen (Emmen)

    Dat stuk laand moej mor deeip umplougen (Norg)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...