stoers bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. stuurs, nors

    Hij döt altied zo stoers (Nieuw Amsterdam)

    Griet kik altied zo stoers (Wapserveen)

    Dat mèensk is altied even stoers (Weerdinge)

    Ze hef wat een stoers uutzicht

    stoer

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...