pak I -ken, het
  1. pak, wat bij elkaar gepakt is

    Ik heb net een nei pak koffie anpakt (Ekehaar)

    Ik koop mij nog even een pakkie tabak (Gasselte)

    Vrogger hadden ze pakken stro, tegenswoordig pakkies (Hollandscheveld)

    Vroeger kwamen ze met het pak bij de hoezen langs

    Zie ook:
  2. Dat is een pak van mien hart

    Hej goed eslaopen? Dan kuj mit het pak lopen

    Hej goed eten? Dan kuj mit het pak lopen

    Zie ook:
  3. kostuum

    Ik kreeg veur Paosen een nei pak (Hooghalen)

    Zie ook:
  4. pak slaag

    Geef hum toch een pak op zien donder, dan holdt dat geplaog vanzulf op (Erica)

    Zie ook:
  5. grote hoeveelheid

    Der lag een dik pak snei (Barger Oosterveld)

    Hij kreeg een dik pak klappen (Sleen)

    Het heile pak kwam omhoog, do zij naor het huusken gung

    Zie ook:
  6. (verkl.) tweedelig kledingstuk van vrouwen

    Die zundag har zien vrouw een mooi pakkie an

    Ain jassie mit ain rok is veur ons ook ain pakkie (Valthermond)

    Zie ook:
  7. (verkl.) cadeau, pakje

    In dat pakkien veur mien verjaordag zat een mooie ring (Emmen)

    Zie ook:
  8. pak, waarin de baker een baby inpakte

    Vrogger zaten de kiender stief in het pak (Dwingelo)

    Deurdat de kinder eerder zo stief in het pak zaten, bint der ofwiekings west in de grui (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...