pak, wat bij elkaar gepakt is
Ik heb net een nei pak koffie anpakt (Ekehaar)
Ik koop mij nog even een pakkie tabak (Gasselte)
Vrogger hadden ze pakken stro, tegenswoordig pakkies (Hollandscheveld)
Vroeger kwamen ze met het pak bij de hoezen langs
Dat is een pak van mien hart
Hej goed eslaopen? Dan kuj mit het pak lopen
Hej goed eten? Dan kuj mit het pak lopen
kostuum
Ik kreeg veur Paosen een nei pak (Hooghalen)
pak slaag
Geef hum toch een pak op zien donder, dan holdt dat geplaog vanzulf op (Erica)
grote hoeveelheid
Der lag een dik pak snei (Barger Oosterveld)
Hij kreeg een dik pak klappen (Sleen)
Het heile pak kwam omhoog, do zij naor het huusken gung
(verkl.) tweedelig kledingstuk van vrouwen
Die zundag har zien vrouw een mooi pakkie an
Ain jassie mit ain rok is veur ons ook ain pakkie (Valthermond)
(verkl.) cadeau, pakje
In dat pakkien veur mien verjaordag zat een mooie ring (Emmen)
pak, waarin de baker een baby inpakte
Vrogger zaten de kiender stief in het pak (Dwingelo)
Deurdat de kinder eerder zo stief in het pak zaten, bint der ofwiekings west in de grui (Eext)