opdossen werkwoord, zwak
  1. , wederk. (zw, zoz, md, kvd)uitdossen, opdoffen

    Die wichter moet an de man, die hebt heur zo mooi opdost (Sleen)

    Wat is die vent weer raor opdost (Roden)

    opdoffen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...