noord bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. uit het noorden

    De wind is het hiele veurjaor al noord an

    Zo laank de wind noord is, blif het kaold (Valthermond)

    De wind giet noord op, ...an

    giet noord um

    hoog

    Een klein eindtie noord an en dan stiet het recht

    De schipper vaart noord op

    Ze woont wiederop, noord op, boven Assen (Beilen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...