larrig bijvoeglijk naamwoord, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: ladderig (Zuidwest-Drenthe Noord)

Bron: Drentsche Volksalmanak
  1. loom, lusteloos, lodderig(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord)

    Nao een feest bi'j wel is wat larrig (Roderwolde)

    Hie kek wat larrig oet de ogen (Rolde)

    Het zit mij larrig in de bienen (Dwingelo)

    Bron: Drentsche Volksalmanak Zie ook:
  2. flauw, chagrijnig(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Daor kuj larrig van worden (Sleen)

    Non moej niet zo larrig doen! (Exlo)

    narrig

    Bron: H. Hadderingh - B. Veenstra, Drents Woordenboek. Schiedam 1979 Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...