kans I -en, de, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe
  1. kans

    Ik had de kans um der hen te gaon (Emmen)

    Der was wal kans op, dat hij mitgaon zul (Barger Oosterveld)

    Zie hadden gien kaans (Westerbork)

    Hij zet er wel kaans toe

    Ik zie er mij wel kaans veur (Geesbrug)

    Hij wil nog een kaans waogen (Gieten)

    Hij har nog kaans bij Klaosien (Nijeveen)

    Ze hebt hum de kaans egeven (Wapse)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...